|
Seneca,
Quaestiones Naturales, III,18,1 en 4 Lucius Annaeus Seneca, die zijn leven in het teken stelde van de beteugeling der hartstochten, kon als geen ander de extremen van leed en wreedheid schilderen. Je ruikt het schroeien van het vlees in zijn beschrijving van Atreus, die de kinderen van Thyestes slacht en de bloederige hompen roostert, om ze hun vader voor te schotelen. Wie leest hoe Theseus de brokstukken van zijn verongelukte zoon Hyppolytus bijeen laat rapen, kijkt onwillekeurig even naar zijn eigen vingertoppen, alvorens de bladzijde om te slaan. En wanneer hij, zoals hierboven, uiting wilde geven aan zijn verontwaardiging over de decadentie van zijn tijdgenoten, spatten de kleuren van het doek. Twintig eeuwen zijn niet genoeg geweest om die kleuren te laten verbleken: het Hollywood-beeld van "de Romeinen" hebben we mede aan hem te danken.
Wie Seneca en de levensstijl die hij propageerde wat beter kent, vermoedt wel dat de soep hoogst zelden zo heet zal zijn gegeten als hij hem hier opdient. Wel wordt zijn verhaal, zij het in wat soberder bewoordingen, bevestigd door Plinius, die nota bene de naam van Apicius aan deze praktijken verbindt.
Plinius,
Naturalis Historia, IX,66 Nu stond Plinius, iemand die in
de wetenschap zijn levensvervulling zocht, ook niet bepaald onpartijdig
tegenover de aspiraties van hen die zich aan de ontwikkeling en verfijning
van de gastronomie wijdden. Cicero, die een paar generaties
eerder leefde, was meer een man van de wereld. Vooral in zijn brieven
liet hij merken dat het goede leven in Campanië hem niet vreemd was
en in zijn kennissenkring vinden we mensen die al veel eerder dan Apicius
de basis legden voor de Romeinse gastronomische tradities. Toch ontvielen
ook hem wel sarcastische opmerkingen over degenen die zich overgaven aan
hun hartstocht voor culinaire en aanverwante zaken.
Cicero,
ad Atticum, II,1,7
Bedoelde hij hier misschien Quintus Hortensius Hortalus, de redenaar, politicus, literator, musicus, gastronoom en wijnkenner, één van de rijkste mensen van zijn eeuw, door Cicero als tegenstander én als vriend zeer gerespecteerd? Over hem vertelt Varro (De Re Rustica, 3,17) - ook al een kennis - dat hij de zeebarbelen uit zijn vijvers niet op tafel brengt; integendeel, hij laat vis uit Puteoli halen om aan zijn lievelingen te voeren. En is er geen vis op de markt, dan laat hij zelfs visconserven in de vijvers gooien, uit angst dat ze honger zullen lijden. Je kunt van hem gemakkelijker een span muilezels lenen, zegt Varro, en ze nog houden ook, dan dat je één van zijn zeebarbelen krijgt. Het doet een beetje denken aan de rage rond koi-karpers, nietwaar? Nu was natuurlijk niet iedereen zo idolaat van deze vissen, en Columella zegt erover dat zij zeer moeilijk in gevangenschap te houden zijn. Toch was de 'mullus' gedurende zeker drie eeuwen de meest prestigieuze vis die op het menu kon prijken. Galenus, een arts en veelschrijver uit de 2e eeuw na Chr., was al nieuwsgierig naar het waarom van deze passie.
Galenus,
De alimentorum facultatibus, III,27
Kijk, daar hebben we de vispasta van Apicius! En één van de redenen waarom de fijnproevers het zo op de zwaarste exemplaren voorzien hadden. Dat is, met name in de satirische literatuur, een paar eeuwen lang een veelbesproken verschijnsel. Hoewel Plinius beweert dat ze zelden zwaarder worden dan twee 'libra' (=650 gram), lopen de gewichten in de sterke verhalen op tot zeven pond en de bedragen die men ervoor betaalt, worden ook steeds hoger. Seneca vertelt hierover een aardige anecdote:
Ziehier een andere -en misschien wel de echte - reden voor de jacht op grote zeebarbelen. Lang voordat het begrip 'conspicuous consumption' was geformuleerd, bestond het verschijnsel al. Plinius vertelt een vergelijkbaar verhaal over ene Asinius Celer, die een mul kocht voor maar liefst 8000 sestertiën en verzucht daarbij, dat men vroeger verontwaardigd was over het feit dat een kok net zoveel kostte als een paard, terwijl je in zijn tijd een triomftocht kon houden voor de prijs van een kok en zo'n vis evenveel waard was als vroeger een kok. Met dat gegeven speelt ook Martialis, als hij Calliodorus hekelt in het volgende epigram:
Jij heb gisteren voor twaalf honderd sestertiën
een slaaf verkocht, Calliodorus, om eens één keer goed
te kunnen dineren. En je hebt niet eens goed gegeten: wél was
de zeebarbeel van vier libra showpiece en pièce de resistance
van de maaltijd. Met recht zou men kunnen roepen: "Dit hier is
geen vis, jij monster; nee, het is een mens, Calliodorus, een méns
die jij daar opeet! Martialis,
Epigrammata, X,31 Tegen het einde van het Romeinse Rijk schijnt
het over te zijn met de passie voor grote mullen. Een kwestie van mode
die voorbijgaat? Was de rijkdom van vroeger eeuwen niet meer aanwezig?
Of was een grote zeebarbeel niet zeldzaam genoeg meer om mee te pronken?
Voordat de kleuren van de 'mullus' vervagen in het schemerdonker van de
beginnende Middeleeuwen, haalt Macrobius nog één
keer het verhaal van Asinius Celer op: Maar, om onze verbazing over de geweldige prijs die een steur gewoonlijk opbrengt enigszins te temperen: die zelfde Sammonicus verhaalt dat ene Asinius Celer, een consul, ooit één zeebarbeel voor 7000 sestertiën gekocht heeft. Daaruit blijkt wel dat je je over de zucht naar weelde van die tijd nog veel meer moet verbazen, want Plinius Secundus vermeldt dat er in zijn dagen niet gauw een zeebarbeel werd gevangen die meer dan twee libra woog. Tegenwoordig vind je er overal die zwaarder wegen, maar zulke exorbitante bedragen zijn ons niet bekend.
|
|